‘Ik ga niet mee vannacht!’
David schreeuwt het nog een keer luid uit.
David is twaalf jaar. En volgens de gewoonte van de familie ga je dan voor het eerst ’s nachts mee om op de schaapskudde te passen. Zo is het altijd gegaan. Ook bij zijn vader en bij zijn grootvader.
David komt uit een familie van herders. En zijn vader heeft een grote kudde. De grootste van de omgeving. Daar is David altijd trots op geweest. En herder, ja dat zou hij ook gaan worden. Dat stond vast. Hij wilde niets liever. Maar de kudde weiden in de nacht… dat zou hij nooit doen.
‘Ik ga niet mee vannacht!’
Vader wist het wel. David is bang in het donker. Dat is hij altijd al geweest. Er moest altijd een lichtje branden bij zijn bed als hij ging slapen. Nog steeds! Anders durfde hij niet te gaan slapen. Hij had geen idee waar die angst vandaan kwam. Maar nu hij twaalf is geworden zal hij er toch aan moeten geloven. Bang of niet. Over de kudde moet ook ’s nachts gewaakt worden. Vooral ’s nachts! Als er veedieven rondsluipen of roofdieren! De laatste tijd waren het vooral wolven die het op de schapen gemunt hebben. Ze waren uit het naburige land hun omgeving in getrokken en bezorgden veel overlast. Maar een herder is toch nergens bang voor. Niet voor wolven en zeker niet voor het donker.
‘Je zal vannacht toch echt meemoeten David!’
Ja, waarom was David eigenlijk bang voor het donker? Eigenlijk wist hij dat zelf niet. ‘Omdat je niets ziet!’ was meestal zijn antwoord. Want verder was David eigenlijk niet bang uitgevallen. Hij was best sterk en slim en kon ook een goed potje vechten. Zelfs voor wolven was hij niet bang dacht hij. Maar in het donker voelde hij zich onveilig, angstig. Als hij ‘s nachts wakker werd en zijn olielampje was uitgegaan raakte hij in paniek en kon hij het wel uitgillen. En nu moest hij ’s nachts mee… Stel je voor dat het ging regenen, en het licht van de maan en de sterren achter de wolken verborgen bleef. En het kampvuur zou doven… pikdonker zou het dan zijn op het veld. Hij moest er niet aan denken.
‘Ik ga niet mee vannacht!’
Maar David wist het. Hij moet mee. Twaalf jaar was hij. Het kon niet anders. Hij moest herder worden. Zijn moeder had hem een extra grote olielamp meegegeven. Samen gingen ze op pad.
*
Koud was het. En pikdonker. Geen ster te zien. Gelukkig hadden ze een flink kampvuur gestookt. Dat was heerlijk warm, en het gaf ook een beetje licht…
Het leek erop dat het een rustige nacht zou worden maar op een gegeven moment was er onrust in de kudde. Vader wist het meteen: er zijn wolven in aantocht. Kom mee David. Die moeten weggejaagd worden…
David was al een beetje slaperig geworden maar direct was hij klaarwakker. Voor hij er erg in had liep hij achter zijn vader aan het veld in. ‘Je hoeft niet bang te zijn hoor David, de wolven zullen vluchten vanwege onze fakkels en ons geschreeuw’. Maar David had geen fakkel gepakt. Hij had zijn lampje meegenomen. En zou hij kunnen schreeuwen? Zijn hart bonkte in zijn keel.
‘Doorlopen’ zei vader, ‘anders komen we te laat en zijn we een lammetje kwijt’. David versnelde zijn pas. Maar toen gebeurde het ergste. Hij struikelde over een steen en zijn lampje viel stuk op de grond. ‘Au au, help, help!’ gilde David het uit, want hij was hard op zijn knie gevallen.
‘Dat was de perfecte schreeuw’ lachte vader. ‘Hoor, de wolven huilen, ze vluchten er van weg!’.
Terug in het kamp vertelde vader aan de andere herders hoe David de wolven had weggejaagd. Maar David was helemaal niet trots op zichzelf. Dit was een stom ongeluk of moet je zeggen stom geluk… en nu zat hij zonder lampje helemaal in het donker.
Of toch niet? Het leek of de lucht helderder werd. Er verscheen iets van licht aan de hemel. David verwachtte dat de maan te voorschijn zou komen, maar die was het niet. Het was een felle ster die plots stond te schijnen boven hun stadje Bethlehem.
David wilde zijn vader wijzen op de ster maar op datzelfde moment gebeurde er iets wat hij zijn hele leven niet meer zou vergeten. Uit die ster kwam plotseling een felle lichtflits recht op de herders af en in dat licht verscheen een blinkende gedaante die in hun midden kwam staan. Davids vader en ook de andere herders, ze vielen achterover van schrik. ‘Help’ gilden ze het uit. ‘Help!’
David schrok niet. Hij keek zijn ogen uit. Licht, het is licht! En wat een schitterend wezen stond er voor hem. Dit moet een engel zijn. David kon zijn ogen er niet van af houden. Het was zo wonderlijk, want niet die engel was lichtgevend, nee, die engel stond in het licht. Het mooiste licht wat hij ooit gezien heeft. De herders hielden hun handen nog voor hun ogen en trilden van angst, maar David was niet bang. Hij keek zijn ogen uit. Licht! En wat voor licht: een heerlijkheid.
Even keek de engel hem aan en gaf hem een knipoogje. Toen zei de engel: ‘wees niet bang! wees niet bang, want ik kom jullie groot nieuws brengen waar iedereen blij mee zal zijn. Deze nacht is er een kindje geboren. En dat kindje zal een redder zijn. Voor jullie allemaal. Ga het kindje maar zoeken. Jullie zullen het vinden; in een voederbak, gewikkeld in doeken’.
De engel was nog niet uitgesproken of aan de hemel verscheen een gigantisch koor van engelen die zongen het hoogste lied:
Eer aan God in de hoogste hemelen
en vrede op aarde voor alle mensen die hij liefheeft
Zo plotseling als het engelenkoor was gekomen, zo plotseling waren ze weer verdwenen en ineens was het weer stil en donker op het veld. Aardedonker zelfs. De ogen van David moesten er weer aan wennen. Maar gek, hij vond het niet meer eng. Het warme licht had hem van binnen rust gegeven. De herders om hem heen en zelfs zijn vader nog leken nog na te beven van alles wat er was gebeurd. Ze waren helemaal van hun stuk. ‘Wat moeten we nu’, zeiden ze.
‘Wat moeten we nu?’, zei David, ‘we gaan naar Bethlehem. Met de hele kudde! We gaan het kindje de eer brengen!’.
Op dat moment was er opeens een prachtige lamp waar een schitterend zacht licht vanuit straalde. Waar kwam die nou ineens vandaan? Zo’n mooi exemplaar had hij nog nooit gezien. Was het wel een lamp? Het had niet eens vorm. En hij leek ook niet op olie te branden, hij brandde vanzelf. Op lichtenergie van de hemel bedacht David. Dat was nog eens energiezuinig. David nam het stralende licht in zijn handen en zei tegen de herders: ‘kom, laten we naar Bethlehem gaan. Ik ga voorop!’.
*
En zo kwamen ze even later in Bethlehem aan. Het licht in Davids handen wees met een lichtbundel de richting die ze op moesten. Aan de rand van de stad vonden ze zo een oude stal. Voorzichtig opende David de deur. Binnen scheen het zelfde zachte licht als van zijn lamp. En warempel, zijn lamp verdween uit zijn handen en het licht ervan ging op in het licht van de stal. In het midden lag een moeder op een geïmproviseerd bed en naast haar, in een voederbak lag een stralende baby. David knipperde met zijn ogen: het warme, zachte licht wat hij zojuist nog bij zich had gedragen kwam van dit kind.
David en de andere herders konden niet anders dan knielen voor dit lichtende kind.
Hierna vertelde hij aan de jonge ouders wat ze hadden meegemaakt op het veld. De moeder hoorde het met open mond aan. Haar kind. Een lichtend voorbeeld… een reddende engel…
Toen was het tijd om te gaan. De herders trokken met hun schapen weer terug naar het veld. Het was nog steeds donker. De nacht was nog niet voorbij.
David had geen licht meer in zijn handen. Het licht brandde in zijn hart.
Hij was niet meer bang voor het donker. Nooit meer.
(Foto’s: kerstspel NoorderLichtkerk Zeist, 24 december 2019)
Mooi verhaal Wim. Fijn kerstfeest!
Vriendelijke groet, Nico van Tongeren-Doesburg
>