San Marco-plein, toren van het Dogepaleis en San Marco Basiliek
Honderden mensen staan ´s ochtends in lange rijen te wachten op het San Marcoplein om de basiliek te bezichtigen. Als ze eenmaal binnen zijn kunnen ze zich vergapen aan het goud wat er blinkt, de eindeloze gewelven met de mooiste mozaïeken van marmer. De San Marco is sprookjesachtig. Gebouwd in 1060 rond de overblijfselen van de evangelist Marcus is deze basiliek qua exterieur en interieur één van de mooiste in de wereld. Maar hebben die talloze bezoekers ook weet van het feit dat dit godshuis een cruciale rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de klassieke muziek? Dat bijvoorbeeld de muziek van Bach wezenlijk anders was geweest als hij hier geen kennis van had gehad? En dat een Nederlander hier een prominente rol in heeft gespeeld?
Bij dit belangrijke stuk muziekgeschiedenis speelden twee beïnvloedende factoren een rol. Als eerste was daar de cultuur van de stad Venetië zelf. Als handelsstad heeft de stad altijd open gestaan voor invloeden van buitenaf, zeker voor die vanuit het oosten. Venetië ontwikkelde zich tot een vrije stadstaat met een eigen politiek systeem, met de democratisch gekozen Doge als staatshoofd. De vrije geest die in de stad leefde maakte ook dat men het in de kerk minder nam met de conservatieve regels uit Rome. Dit leidde onder andere ook tot nieuwe muzikale vormen. Ten tweede was daar de architectuur van de San Marco zelf. Opgebouwd vanuit een Grieks kruis (een kruis met vier gelijke zijden met op elke zijde, en in het midden een grote koepel), maakten dat de transepten (de zijarmen van het kruis) ook grote ruimten werden. In de verschillende delen van het gebouw bevonden zich balkons waar musici en koren konden worden opgesteld. Niet gemakkelijk was het om koorzang in deze grote ruimten tot zijn recht te laten komen. Het was de Vlaams-Nederlandse componist Adriaan Willaert (1490 – 1562) die als kapelmeester van de San Marco voor het eerst bewust gebruik ging maken van de ruimtelijke indeling en de akoestische mogelijkheden van de basiliek. Hij componeerde muziek voor twee koren en twee orgels, die hij liet uitvoeren vanuit de verschillende balkons. Giovanni Gabrielli (1555 – 1612), organist van de San Marco en kapelmeester Claudio Monteverdi (1567 – 1643), ontwikkelden deze dubbelkorigheid (cori spezzati) verder tot een unieke compositievorm waarin er niet alleen sprake was van bijvoorbeeld beurtzang of echo-effecten, maar ze ook contrastwerking bewerkstelligden door de koren verschillende rollen te geven. Dit werd nog eens extra geaccentueerd doordat de klank onder elke koepel bleef ´hangen´. Feitelijk ligt hier de oorsprong van het latere concert voor orkest en solo-instrumenten waarin ook ‘gewedijverd’ wordt (concerteren) tussen groepen instrumentalisten. De Matthäus-Passion van Bach is opgebouwd vanuit de dubbelkorigheid: twee koren en twee orkesten. In het openingskoor klinkt er bijvoorbeeld een vraag en antwoordspel: ‘Sehet!’, ‘Wen?’, ‘die Brautigom’.
Plattegrond San Marco Interieur met balkons
De periode rond het begin van de zeventiende eeuw kan gekenmerkt worden als het begin van de barok. Zeker voor wat betreft de muziek wordt de première van Monteverdi´s opera Orfeo (1607) hiervan als een ijkpunt gezien. Voor het eerst een opera met een instrumentale opening en voor het eerst één waarin het verhaal niet alleen reciterend wordt gezongen, maar waarbij ook lyrische liederen gaan klinken. Met andere woorden: ruimte voor emotie en ruimte voor virtuositeit. Contrasten, klankkleuren, versieringen; het zijn allemaal kenmerken van de barok. En de instrumenten: die kregen een toenemend zelfstandige rol. Tot dan toe hadden ze slechts een begeleidende en dienende rol gehad, zowel in de kerk, bij de begeleiding van de zang, als aan het hof, bij de begeleiding van de dans. Instrumentale muziek, alleen om naar te luisteren, bestond feitelijk nog nauwelijks. Daar kwam na Orfeo verandering in. Opera’s kregen een ouverture, er ontstonden muzikale tussenspelen en bij de steeds extravaganter wordende aria’s werden solo-instrumenten ingezet als tegenpartij. Degenen die bekend zijn met de cantates en passies van Bach zullen direct de vormen herkennen die in deze periode ontstonden: de sinfonia, het secco- of acompagnato recitatief en de da capo-aria met een obligaat solo-instrument. Het komt allemaal uit Italië, en dikwijls uit Venetië. In deze stad werd in 1637 het eerste publieke operahuis geopend. Vele zouden daarna volgen in de steden binnen en buiten Italië. Opera werd ook toegankelijk voor, werd ook van de gewone burgerij (al was het dikwijls nog wel de gegoede). Het duurde vervolgens niet lang voordat instrumentale werken helemaal werden ontkoppeld van de opera. Naast de sonates, voor kleiner verband, ontstonden de concerto grossi waarbij het orkest (het tutti, of ripieno) een samenspel aanging met een kleinere groep uit het orkest (het concertino). Concerteren betekent letterlijk wedijveren, en zoals al genoemd, deze muziekvorm vond zijn oorsprong in de dubbelkorigheid van de San Marco. Razend populair werden deze concerten. Arcangelo Corelli (1653 – 1713) mag gezien worden als degene die de vorm van het concerto-grosso heeft geperfectioneerd. Zo kwam er een vast stramien van afwisselend langzame en snelle delen. Bachs Brandenburgse concerten zijn direct een afgeleide van deze concerto grossi.
Claudio Monteverdi
De volgende stap, die zo halverwege de zeventiende eeuw werd gezet, was de ontwikkeling van het soloconcert. Immers, één solist kon nog meer virtuositeit bereiken! Bedacht moet worden dat in deze periode ook ‘de Verlichting’ begon, waarin niet alleen de rede, maar ook het individu steeds meer centraal kwam te staan. Giuseppe Torelli (1658 – 1709) was één van de eersten die soloconcerten voor viool, maar bijvoorbeeld ook voor trompet schreef. Velen zouden hem navolgen. De ontwikkeling stond zeker ook in verband met de steeds betere kwaliteit en verbeterde mogelijkheden van de instrumenten zelf. Niet voor niets werden er in dezelfde tijd de beste violen gebouwd, bijvoorbeeld die van Antonio Stradivari (1644 – 1737) uit Cremona. Zeker in een rijke stad als Venetië stonden componisten op die niet meer verbonden waren aan een hof of aan een kerk, maar slechts voor hun plezier muziek componeerden, vrij van regels of opdrachten. Ze noemden zich dilettanten. Dit leidde tot nog meer creativiteit. Componisten als Tomasso Albinoni, Benedetto Marcello (1686 – 1739) en Allesandro Marcello (1673 – 1747) genoten grote populariteit en ze schreven vooral soloconcerten, voor viool, hobo en fluit. En Bach, hij bewerkte later hun concerten tot eigen orgel- of klavecimbeltransscripties, bijvoorbeeld het Adagio uit het Hobo-concert in d klein van Allesandro Marcello, waar hij een klaviertransscriptie van maakte (BWV 974). En vooral deed Bach dat van concerten van de bekendste Venetiaanse componist die we kennen, die ook niet in de kerk werkte, maar leider was van een meisjesorkest in een weeshuis: Antonio Vivaldi (1678 – 1741), die naast opera’s en cantates honderden soloconcerten schreef, ook voor twee, drie of vier violen. Maar liefst negen concerten van hem bewerkte Bach voor orgel of klavecimbel.
Met Orfeo van Monteverdi begon in 1607 de barok. Met het sterven van Bach in 1750 houdt men in het algemeen het einde van de barok aan. Bach, die met zijn Concert voor twee violen in d klein, misschien wel het geniaalste vioolconcert uit de barok heeft geschreven. Met een perfecte combinatie van harmonie, lyriek, contrasten en virtuositeit. Maar hij had het niet kunnen doen zonder de ontwikkeling die ooit twee eeuwen eerder begon bij die Vlaamse Nederlander in de San Marco.
Adriaan Willaert
In ‘Johann Sebastian Bach en de Italiaanse barok’ (‘Alla maniera Italiana’) veel meer over Bach en Italiaanse componisten.